Essay Barbara Baarsma: ‘Kunnen we meer lokaal eten?’
Bron: Het Parool
Amsterdammers wonen in een voedselparadijs, ontdekte UvA-hoogleraar toegepaste economie en directievoorzitter Rabobank Amsterdam Barbara Baarsma. Kunnen we niet meer lokaal voedsel eten?
Ik moest er ver voor reizen om te zien wat ik van dichtbij niet zag. In Brazilië, aan de rand van een onmetelijk groot sojaveld, sprak een boer de onvergetelijke woorden: “O, kom je uit Amsterdam? Dat is fantastisch, want die stad wordt omringd door het meest gevarieerde agrarische productiegebied ter wereld. Jullie zouden zelfvoorzienend kunnen zijn als jullie geen mango’s, rijst en chocola zouden eten.” Het is waar. Amsterdammers wonen in een voedselparadijs, maar realiseren zich dat vaak niet.
Inwoners van gebieden zonder landbouw of met een monocultuur, zoals in delen van Brazilië en de VS, wonen in wat je een voedselwoestijn zou kunnen noemen. De enige producten van eigen bodem zijn maïs of soja, ander vers eten moet van ver komen en is duur. Sterk bewerkt voedsel en fastfood is dan wat de betaalbare pot schaft, met alle negatieve gevolgen op de gezondheid van dien.
Wat ik ook pas ontdekte toen ik me erin verdiepte, is dat een maaltijd in Amsterdam vaak al 30.000 kilometer heeft gereisd voor je er een hap van neemt. Dat schuurt als je je realiseert dat er lokaal veel voedsel wordt geproduceerd. Ook realiseerde ik me toen pas dat ruim een kwart van alle wegtransport in en rond de stad voor voedsel wordt ingezet. Dat geeft toch een andere smaak aan ons eten. Dat moet slimmer kunnen.
Per fiets en elektrische boot
De regionale distributie van lokaal geproduceerd voedsel is nu vaak inefficiënt en dus kostbaar. Denk maar aan die paar dozen met lokaal geproduceerde yoghurt of in de Betuwe geplukte kersen die in een dieselbestelbus naar Amsterdam worden gereden. De wereldwijde voedselindustrie is door een goed werkend systeem en de schaalgrootte goedkoper. Hierdoor verdwijnt lokaal geproduceerd voedsel vaak eerst in de mondiale keten, om daarna terug te keren naar de stad. Een vervuilende omweg.
Stel je eens voor dat lokale boeren niet hun hele productie naar een groothandel brengen, maar een vijfde bij een lokaal distributiecentrum bezorgen. En stel dat dit centrum ladingen op maat samenstelt die met elektrische boten en fietsen naar de afnemers in de stad gaan. Dan lossen we in één klap meer problemen op. Kortere voedselketens zijn niet alleen kilometervreters doordat ze het aantal food miles en de bijbehorende uitstoot van bijvoorbeeld CO2 en fijnstof beperken. Kortere voedselketens zijn ook korter in de zin dat schakels in de keten worden overgeslagen en er meer marge overblijft voor boeren. Als een liter melk uit ons ommeland minder vaak verhandeld wordt, blijft er meer marge over voor zo’n boer.
Dat is hard nodig, want de samenleving vraagt veel van boeren. Wij willen dat zij investeren in dierenwelzijn, bodemkwaliteit en biodiversiteit en ook minder stikstof en broeikasgassen uitstoten. Tegelijk hebben boeren in de hele keten van ‘grond tot mond’ meestal de laagste marges en daardoor weinig geld om te investeren.
Kortere ketens geven de boer ook de kans zijn producten beter voor het voetlicht te brengen in de schappen van de supermarkt. De melk van zijn koeien komt dan niet in een anonieme plas terecht, waarna de melk onder het supermarktmerk in het koelvak komt te staan. Nee, de zuivel wordt in onderscheidende verpakkingen gedaan die duidelijk maken dat de melkveehouder investeert in zaken als biodiversiteit en bodemkwaliteit. Hopelijk mogen zulke herkenbare producten op een hogere betalingsbereidheid van de consument rekenen.
Kringlooplandbouw
In de praktijk zien we daar indicatief bewijs voor. Ongeveer een op de tien boeren levert direct of via één tussenschakel aan de consument. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft becijferd dat 43 procent van deze boeren ten minste de helft van de bruto opbrengst uit deze directe verkoop haalt. Kortere ketens zien we vooral bij vruchten, aardappels en eieren. De marge van de boer stijgt volgens onderzoek van Wageningen University in die ketens tot 30 à 40 procent.
Kortere voedselketens kunnen ook bijdragen aan ‘kringlooplandbouw’, waarbij boeren gebruikmaken van grondstoffen uit elkaars ketens en van reststromen uit de voedingsmiddelenindustrie en voedingsketens, en zo min mogelijk energie gebruiken en zoveel mogelijk hernieuwbare energie. Kringlopen zijn eenvoudiger regionaal dan internationaal te sluiten. Landbouwproducten die een lange omweg maken en in meer landen hun sporen nalaten, zijn immers moeizamer in een gesloten keten te brengen.
Dat de Nederlandse landbouw nu sterk exportgeoriënteerd is, staat kringlooplandbouw juist in de weg. Bovendien zijn er veel parallelle paradoxen wat betreft de import en export van Nederlands voedsel. We exporteren een zeer groot deel van de uienproductie, maar importeren ook uien, we exporteren 1,7 miljoen ton varkensvlees, maar importeren ook 0,3 miljoen ton.
Dat staat haaks op de kringloopgedachte, en heeft met kwaliteitsverschillen, Europese exportsubsidies en het seizoensgebonden karakter van de productie te maken (zie kader: Landbouw en export).
Nog een voordeel van kortere ketens is de grotere leveringszekerheid. De retail en horeca in de stad zijn sterk afhankelijk van vrachtwagens die voedsel vanuit ver gelegen distributiepunten brengen. Als er vier dagen geen vrachtwagens de stad zouden kunnen bevoorraden, zou er geen vers voedsel meer zijn. En voor heel Nederland zijn er slechts een paar grote distributiecentra, wat de voedselvoorziening – zeker in een grote stad als Amsterdam – kwetsbaar maakt voor een aanslag, stroomstoring of overstroming van een van die centra (zie kader: De Stelling van Amsterdam).
Stedeling en boer
Tot slot: kortere ketens vergroten het voedselbewustzijn, mogelijk met positieve gezondheidseffecten tot gevolg. Weten waar je eten vandaan komt, verbetert in elk geval de relatie tussen de stedeling en de boer – fijn, want juist in deze tijden van grote landbouwtransitie is het belangrijk dat boeren en burgers niet vol onbegrip of zelfs boosheid tegenover elkaar op de Dam of het Malieveld komen te staan. Beter is het dat goed geïnformeerde consumenten met hun keuze in de supermarkt de door ons allemaal gewenste grote landbouwtransitie versnellen.
Vroeger, toen het leeuwendeel van de boodschappen nog bij de kruidenier, groenteboer, melkboer of slager werd gedaan, waren voedselketens korter. Tegenwoordig doen consumenten boodschappen in supermarkten, waar producten liggen uit de hele wereld.
In 1960 waren bij een kruidenier 2000 verschillende producten te koop. In een gemiddelde supermarkt zijn dat er vandaag de dag meer dan 30.000, die bovendien al op vergaande wijze zijn verwerkt en waar nog maar een beperkte relatie is met het product dat de boerderij verliet. Dit blijkt uit het rapport van de Taskforce verdienvermogen kringlooplandbouw, dat in oktober verscheen en waar ik lid van was. Dat zorgt niet alleen voor een grotere fysieke, maar ook mentale afstand tussen boeren en consumenten.
Kortere ketens zijn niet zaligmakend. Niet alles wat van dichterbij komt, heeft een lagere ecologische voetafdruk en lokale distributiesystemen kunnen ook tot extra mobiliteit en congestie leiden als er niet slim, schoon en samen wordt gewerkt. Kortere ketens zijn echter wel een stap vooruit: hoe mooi zou het zijn als we onder de verbindende kracht van voedsel – en eten doen we allemaal! – ook de energietransitie, de mobiliteitsagenda en het circulaire verdienvermogen in de Metropoolregio Amsterdam een zet in de goede richting kunnen geven.